donderdag 10 september 2015


Verzekerd zijn?


Rom. 7 en 8

God in Jezus Christus sluit vrede,
met de door God uitverkoren mensen 
die in een oorlogs-verhouding
tegenover Hem zijn komen te staan.


Dit doet Hij onder ede,
door voor deze schuld van deze oorlog,
 van de in Hem gelovige getuigen, 
daarvoor Zelf aan het kruis te gaan.


De mens die in Hem gelooft,
zal met Hem die kruis weg moeten ondergaan.
Waardoor hij met Hem, door het geloof in Hem, 
in Gods vrede uit het graf op zal staan.


De mens die in Hem niet gelooft,
zal zo vrede met zichzelf sluiten,
waardoor hij eeuwig buiten God blijft staan.
Die mens houdt God in Christus overal buiten.


De mens die zijn uitverkiezing vast wil zien staan,
die gaat niet van Zijn kruis en graf weg,
voor dat hij hier, Hem biddende verzekerd is,
door wiens Naam zijn schuld is weggedaan.


Soli Deo Gloria! 


In het zevende hoofdstuk bevestigt Paulus deze vrijheid met een gelijkenis die hij neemt uit [de wet van] het huwelijk. En wel, dat wanneer de man sterft, de vrouw weer vrij is, en – door de dood van de man – de één losgemaakt wordt van de ander. Het is dan ook niet langer meer zo, dat de vrouw niet behoort [te trouwen] of niet mag trouwen met een andere man. Integendeel, ze is nu pas werkelijk vrij om met iemand anders te trouwen. Zij kon dit eerder niet doen, omdat haar man toen nog leefde. Op dezelfde manier – maar dan geestelijk – is ons geweten gebonden aan de wet en onderworpen aan de zondige oude-mens. Echter wanneer die oude-mens door de Geest gedood is, dan is het geweten vrij, en de één losgemaakt van de ander. Niet dat het geweten nu geen werking meer heeft, nee, maar nu kan het pas goed de tweede Man, Christus, aanhangen en vruchten des Levens dragen [dit in tegenstelling met ‘om voor de dood vruchten te dragen,’ vgl. vers 5, hcvw].
Daarna verklaart Paulus nog uitvoeriger de natuur van de zonde en van de wet, namelijk, hoe dóór de wet de zonde pas echt levend en krachtig wordt. De oude-mens wordt nu de wet steeds meer vijandig gezind, omdat hij toch niet kan volbrengen wat door de wet geëist wordt. De zonde is zijn natuur, en deze natuur kan uit zichzelf niet anders dan zondigen, daarom wordt hij alleen maar gemarteld door de wet en de wet wordt zijn dood. Hij oordeelt nu dat de wet verkeerd is, echter, de wet zelf ís niet verkeerd, maar het is onze zondige natuur die niet dulden kan dat de goede wet goede dingen van ons eist. Net zoals een zieke niet dulden kan dat men van hem eist om te lopen en te springen of te werken zoals een gezond mens doet.
Daarom maakt Paulus deze gevolgtrekking: dat, wanneer de wet goed gekend en verstaan wordt, de enige werking van de wet is om ons onze zonden in gedachten te brengen en ons daardoor te doden; ons schuldig te stellen, en aan de eeuwige toorn van God te onderwerpen. Zoals dat alles duidelijk geleerd en ervaren wordt in het geweten, als het geweten werkelijk door de wet getroffen wordt. Op die manier, dat het begrijpt dat men iets anders moet hebben, wat hoger is dan de wet; iets wat de mens rechtvaardig en zalig kan maken. Zij echter, die de wet niet werkelijk verstaan, zijn blind, en blijven in hun verwaandheid voortleven, zij menen zélf de wet met werken te vervullen, want zij weten niet wat de wet allemaal nog meer eist, namelijk, een ongedwongen, gewillig en vrolijk hart. Dat is de reden waarom zij Mozes [= de wet] niet goed kunnen onderscheiden, want er is een sluier voorgehangen, waardoor de wet voor hen bedekt en verborgen is.
Daarna laat Paulus zien, hoe vlees en Geest – in één mens – met elkaar in strijd zijn. Hij stelt zichzelf tot voorbeeld, zodat wij het werk – de zonde in onszelf doden – goed leren kennen. Zowel vlees als Geest worden door Paulus ‘wet’ genoemd, en dat niet zonder reden. Zoals het de eigenschap van de Goddelijke wet is dat deze dwingt en eist, op dezelfde  manier dwingt en eist het vlees ook. Zo strijdt en woedt het vlees óók tegen de Geest en wil haar doel bereiken. Omgekeerd, zo werkt en strijdt de Geest ook tegen het vlees en wil Zíjn doel bereiken. Deze twist in ons hart duurt zo lang als we leven, in de één meer, in de ander minder, het hangt ervan af of de Geest, óf het vlees de overhand verkrijgt. Niettemin, de gehele mens bestaat uit beide: Geest en vlees, die tegen elkaar strijden totdat de mens [in de opstanding] geheel geestelijk wordt.

In het achtste hoofdstuk  troost Paulus deze strijders en toont hen aan dat dit opstandige vlees hen niet zal verdoemen. Hij gaat verder door ze te laten zien wat de ware eigenschappen van het vlees en de Geest zijn. Het is de Geest uit Christus. Die – zegt hij – heeft Zijn Heilige Geest in ons gegeven. De Heilige Geest maakt ons geestelijk en bedwingt het vlees. Hij verzekert ons ook dat wij ondanks dat de zonde hevig in ons woedt, toch kinderen van God zijn, tenminste, zolang wij naar de Geest wandelen en de werkingen van het vlees doden. Daarom, omdat niets zo goed is om het vlees te weerstaan als kruis en lijden, troost Paulus ons ook in ons lijden. Hij troost ons met de werkingen van de Geest: dat we de hulp van de Heilige Geest ontvangen zullen; dat de liefde van God in ons is uitgestort, en dat alle schepselen met ons lijden. Namelijk, dat de Geest zowel in ons als in de schepselen zucht, en de gehele schepping met ons hoopt en uitziet dat we eindelijk van het vlees en de zonde verlost worden. Zo zien we hier, dat deze drie hoofdstukken – dat is het zesde, het zevende en het achtste – alle één en hetzelfde werk van het geloof onderwijzen, dat is: de oude Adam doden en het vlees kruisigen.

Aus der Luther Bibel 1546. Vorrede auf die Epistel S. Pauli an die Römer

Geen opmerkingen:

Een reactie posten